Erf- en schenkbelasting

8.1 Ongelijke breukdelen bij huwelijksgoederengemeenschap
De echtgenoten kunnen door het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden een ander aandeel dan een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap afspreken, bijvoorbeeld 90% en 10%. Dit kan leiden tot een vermogensverschuiving. Dit is aan de orde geweest in het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2024. Door dit arrest is duidelijk geworden dat een dergelijke verdeling onder de huidige wetgeving niet tot de heffing van schenkbelasting leidt en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van belastbaarheid met erfbelasting.

Het aangaan van een huwelijk wordt niet aangemerkt als een schenking. Als een van de echtgenoten voorafgaand aan het huwelijk een groter vermogen heeft en er is sprake van een algehele gemeenschap van goederen, gaat dit vermogen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Bij ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap met gelijke breukdelen, verkrijgen beide echtgenoten de helft van de gemeenschap. Door deze opvolgende rechtsmomenten kan het dus zijn dat 50% van het voorhuwelijkse vermogen van de ene echtgenoot, onbelast bij de andere echtgenoot terechtkomt.

De wettelijke hoofdregel is dus een aandeel van 50% voor de ene echtgenoot en een aandeel van 50% voor de andere echtgenoot. Het is op grond van het civiele recht ook mogelijk om af te wijken van dit wettelijke uitgangspunt. Door tijdens het huwelijk het aandeel in het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen aan te passen, verschuift bij de ontbinding van het huwelijk vermogen naar de andere echtgenoot. Deze vermogensverschuiving is onder de huidige wetgeving in beginsel onbelast, tenzij sprake is van fraus legis (misbruik van recht).

Om deze onbelaste vermogensovergangen tegen te gaan wordt voorgesteld dat
hetgeen aan een echtgenoot bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap meer toekomt dan de helft van die gemeenschap, belast wordt met erf- of schenkbelasting.

8.2 Schenkingen binnen 180 dagen voor overlijden
Op grond van de wet worden schenkingen in beginsel belast met schenkbelasting en erfenissen met erfbelasting. Erfbelasting kan worden bespaard door verspreid over een langere periode schenkingen te doen. Met betrekking tot schenkingen die kort voor het overlijden worden gedaan geldt een specifieke regeling. Door een gedeelte van het vermogen in het zicht van overlijden te schenken aan de aanstaande erfgenamen zouden de verkrijgers zonder nadere regeling namelijk tweemaal het verlaagde tarief en een extra vrijstelling kunnen benutten, namelijk eenmaal voor de schenkbelasting en daarna eenmaal voor de erfbelasting.

Om dat te voorkomen heeft de wetgever bepaald dat schenkingen die de erflater heeft gedaan binnen 180 dagen voorafgaand aan zijn overlijden bij fictie geacht worden krachtens erfrecht door het overlijden van die erflater te zijn verkregen. Als gevolg van deze fictiebepaling (180 dagenfictie) worden deze schenkingen niet alleen in de schenkbelasting, maar ook in de erfbelasting betrokken waarbij eventueel betaalde schenkbelasting op de verschuldigde erfbelasting in mindering wordt gebracht.

Deze fictie zorgt voor problemen in de uitvoering, omdat bij schenkingen binnen 180 dagen voor het overlijden van de schenker de verkrijger van de schenking zich niet altijd bewust is dat er (alsnog) een aangifte schenkbelasting moet worden gedaan.

Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om de fictiebepaling zodanig aan te passen dat schenkingen die zijn gedaan binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater kunnen worden gemeld in de aangifte erfbelasting, waardoor geen aanvullende aangifte schenkbelasting gedaan hoeft te worden.

Deze aanpassingen gelden voor het eerst voor schenkingen die maximaal 180 dagen voor 1 januari 2026 zijn gedaan aangezien wordt voorgesteld deze maatregel per 1 januari 2026 in werking te laten treden.

8.3 Gelijkstelling biologische kinderen
Voor de schenkbelasting en de erfbelasting gelden er lagere tarieven en hogere vrijstellingen als kinderen van hun ouders geschonken krijgen dan wel erven.

Op 6 september 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een kind niet als kind van zijn biologische vader werd beschouwd voor de erf- en schenkbelasting omdat het kind niet door zijn biologische vader was erkend en ook niet op andere wijze in familierechtelijke betrekking tot hem is komen te staan. Dat zou betekenen dat dit biologische kind geen gebruik kon maken van de hogere vrijstelling en de lagere belastingtarieven voor kinderen.

Het wetsvoorstel regelt dat kinderen die niet in familierechtelijke betrekking tot hun biologische ouder staan voor de toepassing van de schenk- en erfbelasting worden gelijkgesteld met kinderen die wel in familierechtelijke betrekking tot hun ouder staan. Het kind moet dan wel kunnen bewijzen dat er sprake is van een biologische ouder.

8.4 Belastingrente en aangiftetermijn erfbelasting
Het blijkt in de praktijk dat het in een groot deel van de gevallen niet mogelijk is om tijdig – binnen acht maanden na het overlijden – aangifte erfbelasting te doen of te verzoeken om het opleggen van een voorlopige aanslag met als gevolg dat belastingrente moet worden betaald.

Daarom wordt voorgesteld om zowel de aangiftetermijn erfbelasting te verlengen van acht naar twintig maanden na het overlijden alsmede het startmoment van het berekenen van de belastingrente bij de erfbelasting aan te passen van acht naar twintig maanden na overlijden.

8.5 Leegwaarderatio/ waarde in verhuurde staat
Zie hiervoor het onderdeel “Leegwaarderatio/ waarde in verhuurde staat box-3-woning” zoals hiervoor behandeld.

Onze nieuwste
artikelen

Inschrijven Nieuwsbrief

Wil je op de hoogte blijven van onze fiscale en economische tricks and tips?
Schrijf je dan hier in om onze nieuwsbrief te ontvangen.