6.1 Aanpassing box 3
Box 3 kent momenteel afzonderlijke forfaits voor drie verschillende vermogenscategorieën: banktegoeden, schulden en overige bezittingen. Alle bezittingen die geen banktegoeden of schulden zijn vallen in de categorie overige bezittingen. Deze categorie bestaat voornamelijk uit onroerende zaken, aandelen en obligaties.
Op basis van arresten van de Hoge Raad hebben belastingplichtigen met een lager ‘werkelijk rendement’ dan het forfaitaire rendement de mogelijkheid om gebruik te maken van de tegenbewijsregeling. Als het werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitaire rendement, dan wordt alleen het werkelijke rendement belast. Hiertoe is de Wet tegenbewijsregeling box 3 ingevoerd. Let hierbij op dat de definitie van ‘werkelijk rendement’ niet helemaal aansluit bij het echte werkelijke rendement.
De Hoge Raad heeft overwogen dat bij de tegenbewijsregeling sprake kan zijn van overcompensatie. Bij het forfaitaire stelsel is het immers niet mogelijk om voor jaren waarin het werkelijke rendement van een belastingplichtige hoger is dan het forfaitaire rendement, belasting te heffen over dat hogere bedrag.
Het budgettaire gat wordt opgevangen door aanpassing van de berekening van het forfaitaire rendement voor de ‘overige bezittingen’. Als gevolg van de aangepaste berekeningsmethode voor het langetermijn-rendement op onroerende zaken stijgt het forfait voor overige bezittingen voor 2026 met 1,78%-punt.
Voorts wordt het heffingvrije vermogen verlaagd van € 57.684 in 2025 naar € 51.396 in 2026. Deze bedragen gelden per belastingplichtige.
6.2 Leegwaarderatio/ waarde in verhuurde staat box-3-woning
Zowel in box 3 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als in de Successiewet 1956 (SW 1956) wordt de waarde van (andere dan eigen) woningen in beginsel vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) (de WOZ-waarde). De WOZ-waarde gaat uit van de waarde in vrij opleverbare staat. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het feit dat een verhuurde staat gevolgen kan hebben voor de waarde.
Als een woning met huurbescherming is verhuurd, zou dat tot ongewenste uitkomsten kunnen leiden. Verhuurde woningen waarvoor huurbescherming geldt, kunnen namelijk niet in vrij opleverbare staat, dat wil zeggen zonder de huurder erin, worden vervreemd. Daarom geldt voor die situatie, zowel voor box 3 in de Wet IB 2001 als voor de SW 1956, een afwijkende regeling (leegwaarderatio).
Deze regeling kan volgens de Hoge Raad zowel voor de Wet IB 2001 als voor de SW 1956 tot een resultaat leiden dat de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. Als de volgens de leegwaarderatio berekende waarde van de verhuurde woning 10% of meer hoger is dan de waarde in het economische verkeer van die woning, wordt volgens de Hoge Raad niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever van een zo goed mogelijke benadering van de waarde in het economische verkeer. Daarom moet in dat geval worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum in plaats van uit te gaan van de volgens de leegwaarderatio berekende waarde.
Volgens het kabinet is het alsnog wenselijk om genoemde arresten te codificeren door het Uitvoeringsbesluit met terugwerkende kracht (tot 3 april 2015 voor de Wet IB 2001 en 23-9-2016 voor de SW 1956) aan te passen.
Tussen gelieerde partijen – zoals bijvoorbeeld tussen ouders en kinderen – kan een lage huurprijs worden overeengekomen die zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn. In die gevallen bedraagt de afslag op de WOZ-waarde 0%. Geregeld wordt dat voor een dergelijke situatie geen beroep gedaan kan worden op de codificatie naar aanleiding van de arresten.
6.3 Reparatie tegenbewijs box 3 kortlopende termijnen
Het kabinet stelt voor om de berekening van het werkelijke rendement in de box 3 tegenbewijsregeling aan te passen.
Het kabinet stelt in de eerste plaats voor om de waarderingsregel voor beursgenoteerde effecten bij het toepassen van de tegenbewijsregeling te laten vervallen voor obligaties en voor met obligaties vergelijkbare effecten. Obligaties en vergelijkbare effecten moeten dan worden gewaardeerd volgens de algemene hoofdregel in box 3: waardering op de waarde in het economische verkeer. Dit is de waarde inclusief aangegroeide rente. Het gaat bij het laten vervallen van de waarderingsregel om alle effecten waarbij in de notering in de prijscourant geen rekening wordt gehouden met de waarde van lopende termijnen.
In de tweede plaats wordt voorgesteld om de vrijstelling voor kortlopende termijnen te laten vervallen bij het toepassen van de tegenbewijsregeling. De vrijstelling voor kortlopende termijnen blijft echter wel gelden voor banktegoeden.
Door deze combinatie van maatregelen wordt voorkomen dat in het jaar van verkrijging van een vermogensbestanddeel met een kortlopende termijn van inkomsten of verplichtingen een verlies ontstaat. In plaats daarvan wordt volgens het kabinet het werkelijke rendement gelijkmatiger verdeeld over verschillende belastingjaren.
6.4 Aanpassing groen beleggen
Bij de behandeling van het Belastingplan 2025 (BP 2025) in de Tweede Kamer is een amendement aangenomen, waardoor is geregeld dat zowel de box 3-vrijstelling voor groene beleggingen als de heffingskorting voor groene beleggingen is verlaagd per 1 januari 2025 en dat zowel die vrijstelling als die heffingskorting vervalt per 1 januari 2027.
In 2025 bedraagt de vrijstelling voor groene beleggingen € 26.312 (voor partners € 52.624) en de heffingskorting voor groene beleggingen 0,1% van het op 1 januari van het betreffende belastingjaar (in dit geval 2025) in box 3 vrijgestelde bedrag aan kwalificerende bezittingen van de belastingplichtige(n). Bij het begin van het kalenderjaar 2026 wordt het bedrag van de vrijstelling voor groene beleggingen zoals gebruikelijk automatisch geïndexeerd. Inmiddels is gebleken dat genoemd amendement niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst ten aanzien van het afschaffen per 1 januari 2027 van zowel de vrijstelling voor groene beleggingen in box 3 als de heffingskorting voor groene beleggingen. Met de thans voorgestelde wijzigingen wordt bewerkstelligd dat de datum van inwerkingtreding van de ingevolge genoemd amendement voor het jaar 2027 in het BP 2025 opgenomen wijzigingen wordt gewijzigd van 1 januari 2027 in 1 januari 2028. Hiermee komt zowel de vrijstelling voor groene beleggingen in box 3 als de heffingskorting voor groene beleggingen niet per 1 januari 2027, maar per 1 januari 2028 te vervallen.
6.5 Lucratiefbelangregeling
Met name binnen de private-equitypraktijk en in het kader van managementparticipatieregelingen kunnen (fonds)managers als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen ontvangen waarmee zij hoge rendementen kunnen behalen. In bepaalde situaties staan de ontvangen rendementen volgens het kabinet niet in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal of het feitelijk op de investering gelopen risico.
Dergelijke voordelen zijn onder omstandigheden belast onder de lucratiefbelangregeling. De wetgever heeft bij een dergelijk lucratief belang ervoor gekozen dat in beginsel sprake is van resultaat uit ‘overige werkzaamheden’. Het rendement is daardoor in beginsel volledig belast als arbeidsinkomen in box 1.
De belastingplichtige kan echter ook gebruikmaken van de zogenoemde aanmerkelijkbelangvariant. Hij krijgt dan niet zelf rechtstreeks het lucratief belang, maar dat belang wordt gehouden door een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Er wordt bijvoorbeeld een aanmerkelijk belang gehouden in een BV als de belastingplichtige een belang heeft van minstens 5% in deze BV.
In deze aanmerkelijkbelangvariant zou veel minder inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Het kabinet stelt met dit wetsvoorstel voor om het inkomen uit een dergelijk aanmerkelijkbelangvariant vanaf 1 januari 2026 te vermenigvuldigen met een multiplier, waardoor het belastingtarief wordt verhoogd tot maximaal 36% (dit is ook het belastingtarief van box 3).
Daarnaast is er een nogal technische aanpassing, die voorkomt dat er op termijn bij liquidatie van het aanmerkelijk belang door een ‘truc’ nog een ‘extra’ liquidatieverlies in aanmerking genomen zou kunnen worden. Het betreft dan de situatie dat belastingplichtige aanvankelijk iets minder dan 5% – bijvoorbeeld 4,9% – heeft van de BV die het lucratief belang houdt en kort voordat het lucratief belang tot uitkering komt zoveel aandelen in deze BV verwerft dat het belang in die BV minstens 5% wordt. Na de verwerving van dit kleine belang, wordt de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang wat hoger dan de verkrijgingsprijs zou zijn als de belastingplichtige direct een 5% belang zou hebben verworden. Dit verschil wordt veroorzaakt door de waarde van het lucratief belang dat de BV heeft. Bij liquidatie van deze BV kan een hogere verkrijgingsprijs leiden tot een hoger liquidatieverlies.